6.1 GOD EN HET KWAAD
Vele sekten in het Christendom, met vele andere religies, geloven dat
er een of andere wezen of monster is, de Duivel of Satan geheten, die
de oorsprong is van de problemen in de wereld en in ons eigen leven, en
die verantwoordelijk is voor onze zonden. De Bijbel zegt duidelijk dat
God almachtig is. In Studie1:4 hebben wij gezien dat de engelen zondigen
niet. Als wij dit werkelijk geloven, dan is het onmogelijk dat er een
bovennatuurlijke wezen in dit heelal werkzaam is, die de Almachtige God
tegenwerkt.
Als wij geloven dat zo’n wezen wel bestaat, dan trekken wij de soevereiniteit
van God in twijfel. Zo belangrijk is deze kwestie, dat een juist begrip
van de duivel en satan als essentieel beschouwd moet worden. In Hebreeen
2:14 wordt ons verteld dat Jezus door Zijn dood de duivel onttroond heeft;
dus zonder een juist begrip van de duivel kunnen wij het werk en de natuur
van Jezus niet begrijpen.
Overal in de wereld, en vooral in de zogenaamde “Christeljke” wereld,
heerst de opvatting dat de goede dingen in het leven van God komen, en
de slechte dingen van de Duivel of Satan. Dit is geen nieuw idee, noch
iets dat tot een afgedwaalde Christendom beperkt is. De Babyloniers bij
voorbeeld geloofden in twee goden, een god van goed en licht, en een god
van kwaad en duisternis. Deze twee waren in een dodelijke strijd gewikkeld.
Dit was het geloof van Kores, de grote koning van Perzie. Daarom zei God
tegen hem: “Ik ben de HERE en er is geen ander; buiten Mij is er geen
God….die het licht formeer en de duisternis schep, die het heil bewerk
en het onheil schep; Ik, de HERE, doe dit alles.” (Jesaja 45:5,7, 22).
God schept het heil en het onheil. God is de schepper van ‘het kwade’
in deze zin. In deze zin is er een verschil tussen ‘het kwade’ en de zonde,
waar de mens aan schuldig is; zonde is de wereld binnengekomen door de
mens, en niet door God (Romeinen 5:12).
God zegt tot Kores en de Babyloniers dat “buiten Mij is er geen (andere)God.”
Het Hebreeuwse woord ‘el’, dat hier als “God” vertaald wordt, betekent
eigenlijk ‘kracht, of bron van macht’. God zegt in feite dat er behalve
Hemzelf geen andere bron van macht bestaat. Dit is dus de reden waarom
een ware gelovige in God het idee van een bovennatuurlijke duivel of van
demonen niet kan accepteren.
God: Schepper van het onheil.
De Bijbel heeft voorbeelden in overvloed van hoe God ‘het kwade’ over
de mensen en de wereld brengt. “ Geschiedt er een ramp in een stad, zonder
dat de HERE die bewerkt?” (Amos 3:6). Als bijvoorbeeld een aardbeving
een stad treft, dan wordt vaak aangenomen dat de ‘duivel’ het op die stad
gemunt had, en de ramp veroorzaakt had. De ware gelovige, integendeel,
moet begrijpen dat het God is, die daarvoor verantwoordelijk is. In Micha
1:12 staat: “onheil is van de HERE nedergedaald tot de poort van Jeruzalem.”
In het boek Job lezen wij hoe de rechtvaardige Job al zijn aardse bezittingen
kwijtgeraakt is. Het leert ons dat onze ervaring van ‘het kwade’ niet
evenredig met onze gezoorzaamheid of ongehoorzaamheid aan God is. Job
erkende dat “ De HERE heeft gegeven, de HERE heeft genomen.” (Job 1:21).
Hij zei niet: “ De HERE heeft gegeven, de Satan heeft genomen.” Tot zijn
vrouw zei hij: “zouden wij het goede van God aannemen en het kwade niet?”(Job
2:10). Aan het eind van het boek, vertroosten de vrienden van Job hem
over “al het onheil dat de HERE over hem gebracht had.” (Job 42:11; vgl.
19:21). Dus is God de bron van “het kwade” in de zin dat Hij diegene is
die onze problemen uiteindelijk permitteert.
“Want wie Hij liefheeft, tuchtigt de Here…als tuchtiging hebt gij dit
te dragen…later brengt zij hun, die erdoor geoefend zijn, een vreedzame
vrucht, die bestaat in gerechtigheid.” (Hebreeen 12: 6-11). Hier zien
wij dat de beproevingen die God over ons brengt uiteindelijk tot onze
geestelijke groei dienen. Wij stellen Gods woord tegen zichzelf, als wij
zeggen dat de duivel een wezen is, die ons tot zonde en ongerechtigheid
dwingt, terwijl tegelijkertijd hij problemen in ons leven brengt, die
tot doel hebben de vreedzame vrucht van gerechtigheid te ontwikkelen.
Het orthodoxe idee van de duivel stuit hier op ernstige problemen. Vooral
die passages die het er over hebben, dat een man aan de satan overgeleverd
moet worden “opdat zijn geest behouden worde”, of “opdat hun het lasteren
worde afgeleerd.” (1 Korinthiers 5:5; 1 Timotheus 1:20). Als Satan werkelijk
iemand is die er op uit is mensen tot zonde te verleiden, en dus hen negatief
beinvloeden, waarom stellen deze passages de ‘Satan’ in een positieve
licht? Het antwoord is, dat een tegenstander, een ‘Satan’ of moeilijkheid
in het leven, zou vaak leiden tot positieve ontwikkelingen in het leven
van een gelovige.
Als wij accepteren dat het onheil van God komt, kunnen wij tot Hem bidden
om ons te helpen die problemen op te lossen, b.v. om hen weg te nemen.
Als dat niet gebeurt, dan weten wij dat Hij ze tot ons geestelijk nut
over ons brengt. Maar als wij geloven dat er een slechte wezen is, de
duivel of satan, die onze problemen veroorzaakt, dan komen wij nooit uit.
Invaliditeit, ziekte, ploteselinge dood of welke calamiteit ook, moeten
wij dan gewoon als ongeluk beschouwen. Als de duivel een of ander machtige
en zondige engel is, dan is hij veel machtiger dan wij en hebben wij geen
andere keus dan van zijn hand het lijden te aanvaarden. Daar tegenover
worden wij vertroost dat “ God alle dingen (in het leven) doet medewerken
ten goede voor hen, die God liefhebben, die volgens zijn voornemen geroepenen
zijn.” (Romeinen 8:28). Er is dus geen ‘geluk’ in het leven van een gelovige.
Het moet benadrukt worden, de zonde komt van binnen ons. Het is onze
schuld als wij zondigen. Uiteraard zouden wij graag geloven dat dat niet
zo is. Dan zouden wij onze gang kunnen gaan met zondigen met het excuus
dat de duivel eigenlijk daarvoor verantwoordelijk was, en alle schuld
op hem gelegd moet worden. Het komt voor dat in gevallen van uitgesproken
slecht gedrag, de schuldige om genade heeft gepleit en als reden heeft
gezegd dat hij op dat moment door de duivel bezeten was en daarom niet
verantwoordelijk gerekend kon worden. Maar terecht worden zulke flauwe
excuses als niet steekhoudend beoordeeld, en vonnis wordt over hem geveld.
Wij moeten onthouden dat “het loon, dat de zonde geeft, is de dood.” (Romeinen
6:23); zonde leidt tot de dood. Als het niet onze schuld is wanneer wij
zondigen, maar de duivel schuldig is, dan zou een rechtvaardige God de
duivel, en niet ons, voor onze zonden moeten straffen. Maar het feit dat
wij wel om onze zonden geoordeeld worden toont aan dat wij daarvoor verantwoordelijk
zijn. Het concept van een duivel als een specifiek persoon buiten ons
in plaats van het principe van de zonde binnen ons, is een poging om de
verantwoording voor onze zonden van ons af te schuiven. Hier hebben wij
nog een voorbeeld van hoe mensen zich niet willen neerleggen bij de Bijbelse
leer omtrent de menselijke natuur: dat die fundamenteel zondig is.
“ Niets, dat van buiten de mens in hem komt, kan hem onrein maken…Want
van binnenuit, uit het hart der mensen, komen de kwade overleggingen,
hoererij, diefstal, moord, echtbreuk…overmoed, onverstand. Al die slechte
dingen komen van binnen uit naar buiten en maken de mens onrein.”(Marcus
7:15-23).
Het idee dat er buiten ons iets zondigs is, die naar binnen komt en ons
doet zondigen, rijmt niet met de kristalheldere leer van Jezus hier. Van
binnenuit, uit het hart der mensen, komen al deze slechte dingen. Dit
verklaart ten tijde van de zondvloed, waarom God bij Zichzelf zeide: “
Het voortbrengsel van des mensen hart boos is van zijn jeugd aan.” (Genesis
8:21). In Jacobus 1:14 wordt ons verteld hoe wij verzocht worden: “ Maar
zo vaak iemand verzocht wordt, komt dit voort uit de zuiging en verlokking
zijner eigen begeerte.” Wij worden verzocht door onze eigen begeerten
en slechte verlangens, niet door iets buiten ons. Jacobus stelt de vraag:
“Waaruit komt bij u strijden en vechten voort?” Om dan te antwoorden:
“ Is het niet hieruit: uit uw hartstochten…?” (Jacobus 4:1). Een ieder
van ons heeft specifieke, persoonlijke verzoekingen. Zij zijn dan het
voortbrengsel van onze boze begeerten, want zij zijn persoonlijk voor
ons. De gezegde is waar: wij zijn onze eigen ergste vijand.
De Romeinenbrief houdt zich vooral bezig met de zonde en haar oorsprong
en hoe je die kunt overwinnen. Het spreekt boekdelen dat er in de brief
haast geen melding gemaakt wordt van de Duivel en Satan. In het context
van de oorsprong van de zonde komt het helemaal niet voor. “De duivel”
is een Nieuwe Testamentisch begrip. Als zo’n externe wezen ons doet zondigen,
waarom komt hij niet in het Oude Testament veelvoudig voor? Maar hierover
wordt gezwegen. Gedurende de tijd van de Richteren, of de woestijnreis
van de Israelieten, was het volk Israel schuldig aan veel zonde. Toch
heeft God hen niet gewaarschuwd tegen een of ander machtige bovennatuurlijke
wezen of macht, die binnen hen zou kunnen komen en doen zondigen. Integendeel,
Hij heeft hen aangespoord om zich aan Zijn woord te kleven, zodat zij
zich niet zouden afvallen naar hun eigen vleselijke wegen. (b.v. Deuteronomium
27:9-10; Jozua 22:5).
Paulus klaagt: “ Want ik weet, dat in mij, dat wil zeggen in mijn vlees,
geen goed woont…want niet wat ik wens, het goede, doe ik…indien ik nu
datgene doe, wat ik niet wens, dan bewerk ik het niet meer, maar de zonde,
die in mij woont.” (Romeinen 7:18-21). Hij geeft de schuld niet aan een
externe wezen, die de duivel heet. Hij heeft zijn eigen slechte natuur
als de werkelijke bron van zonde gelokaliseerd: “ dan bewerk ik het niet
meer, maar de zonde, die in mij woont. Zo vind ik dan deze regel (in mij):
als ik het goede wens te doen, is het kwade bij mij ( d.w.z. in mij) aanwezig.”
Hij zegt dus dat de oppositie tegen de geestelijke gezindheid afkomstig
is van wat hij noemt, “de zonde die in mij woont.” Elke denkende, geestelijk
gezinde mens komt tot hetzelfde soort zelfkennis. Let wel dat zelfs een
uitblinkende Christen zoals Paulus geen verandering van nature na zijn
bekering ervaren heeft, nog werd hij in een positie geplaatst waardoor
hij niet zondigde of kon zondigen. De moderne ‘evangelische’ beweging
beweert wel in zo’n toestand te mogen verkeren, en daardoor Paulus, vanwege
deze verklaring in Romeinen 7: 15-21, binnen het kader van de ‘niet-bekeerden’
plaatst. Deze versen zijn voor hen een ware struikelblok. David, nog een
die onbetwist rechtvaardig was, sprak op gelijke wijze over zijn onophoudelijke
zondige natuur: “ Zie, in ongerechtigheid ben ik geboren, in zonde heeft
mijn moeder mij ontvangen.” (Psalm 51:7).
De Bijbel windt er geen doekjes om: de menselijke natuur is fundamenteel
slecht. Wanneer wij dit accepteren, hoeven wij geen denkbeeldig persoon
buiten onze menselijke natuur te verzinnen, die verantwoordelijk voor
onze zonden zou zijn. In Jeremia 17:9 lezen wij dat het mensenhart zo
arglistig en verderfelijk is, dat wij de omvang van zijn zondigheid niet
kunnen vatten. Ook Jezus heeft in Mattheus 7:11 de menselijke natuur als
fundamenteel slecht gestigmatiseerd. Salomo beschrijft het in niet mis
te verstane termen: “het hart der mensenkinderen is vol boosheid.” ( Prediker
9:3). Dat men van nature van God vervreemd is, komt, volgens Efeziers
4:18, vanwege “de onwetendheid, die in hen heerst, om de verharding van
hun hart.” Wij zijn van God vervreemd vanwege onze geestelijk verblinde
en onwetende harten, onze natuurlijke denkwijze, dus. Hier overeenkomstig
spreekt Galaten 5:19 van onze zonden als “de werken van het vlees”; ons
eigen vlees, ons eigenlijk wezen of natuur is datgene, die ons doet zondigen.
Geen van deze passages verklaart de oorsprong van de zonde in ons door
te zeggen dat de duivel het daar geplaatst heeft. Zondige neigingen hebben
wij allemaal van onze geboorte af; die maken deel uit van hoe wij in elkaar
zitten. |